Proza
Gekke Mustafa en andere verhalen
Halil Gür
(vert. R.S.J. Bolland & F. Swart)
- Goran Bouaziz
- 7 december 2024
Precies veertig jaar na het literaire debuut van de Turks-Nederlandse schrijver Halil Gür, verschijnt bij uitgeverij De Geus een herdruk van zijn eerste werk: Gekke Mustafa en andere verhalen (1984). Met deze bundel zette de term ‘migrantenliteratuur’ voet aan wal in Nederland, al zo’n tien jaar voordat auteurs als Kader Abdolah en de ‘Marokkaanse garde’ – Hafid Bouazza, Abdelkader Benali, Naima El Bezaz en Mustafa Stitou – de literaire canon bestormden. Voor die generatie geldt Gür dan ook als wegbereider: Abdolah beschouwt hem als ‘een pionier aan wie andere auteurs van allochtone komaf veel te danken hebben’ en Benali verklaarde dat Gürs verhalen hem ontroerden en verrasten, en het ‘verdienen gelezen te worden door iedereen’.
Halil Gür bracht het grootste deel van zijn jeugd door in Gaziantep, Zuidoost Turkije. Naar eigen zeggen leerde hij meer buiten school dan erbinnen. Zijn onderwijzer deed zijn uiterste best om vakkundig alle creativiteit – letterlijk en figuurlijk – uit de leerlingen te slaan, maar zijn moeder was een inspiratiebron; niet alleen voor hem en zijn broers, maar voor de hele straat.1 Hij vertrok naar Istanbul om er architectuur te studeren, maar door geldnood moest hij zijn studie afbreken. De kennis die hij in de universiteitsbibliotheek had opgedaan, wist hij op een andere manier te gelde te maken: hij werd gids. Na gesprekken met toeristen raakte hij begeesterd door verhalen over de westerse samenleving, en niet veel later vestigde hij zich in Nederland. Dat was meer dan een geografische verandering of een wisseling van woonplaats, zo legde hij uit in zijn dankrede bij het ontvangen van de E. du Perronprijs in 1986: ‘Het is als met een boom die met wortel en al uit de grond wordt gerukt. Het blijft afwachten of hij ook in Nederlandse aarde wortel zal schieten. Dit betekent voor velen een permanente strijd.’
Deze strijd neemt in Gürs oeuvre een centrale plaats in. In de jaren tachtig omschreef hij zichzelf als een Turkse Carmiggelt, die schrijft in koffiehuizen en door de stad zwerft op zoek naar inspiratie. Al vier decennia lang is hij ‘de ogen en de tong’ van een veronachtzaamd en steeds vaker verguisd deel van de maatschappij. Veertig jaar schrijverschap, veertig jaar migrantenliteratuur in Nederland – een jubileum dat gevierd mag worden! Geen betere manier dan te beginnen bij het boek waarmee het allemaal begon: Gekke Mustafa en andere verhalen.
Niets is wat het lijkt
In Gekke Mustafa passeren migranten in alle soorten en maten de revue: de een wordt het hulpje van een accordeonist, de ander verdient de kost als schoenenpoetser, weer een ander lost ijzeren staven in een fabriek. Ze kampen met heimwee, geldnood en onderlinge spanningen. Zelfs wanneer ze erin slagen nieuwe vriendschappen te sluiten of verliefd te worden, loopt het vaak slecht met ze af. De ‘gekke Mustafa’ uit het titelverhaal lukt het niet eens om zijn thuisland te verlaten: hij komt niet door de keuringscommissie, omdat zijn gebit niet in orde is (en geld om het te laten maken heeft hij niet). In het verhaal met de sprekende titel ‘Alle illegalen heten Ali’ wordt de optimistische Hassan geconfronteerd met het feit dat hij in de ogen van zijn werkgever volstrekt inwisselbaar is: ‘Maar de Hollander ging die dag werken met een andere Ali, die hij in het café vond. Hem maakte het niets uit. Want die Turken en Marokkanen heten toch allemaal Ali.’ De wereld van Gekke Mustafa is hard en Kafkaësk: de personages moeten desillusie op desillusie zien te verwerken.
Deze verhalen zijn schrijnend en laten zien dat de behandeling van immigranten in Nederland flink te wensen overlaat. Toch trapt Gür niet in de valkuil van makkelijke, eenzijdige kritiek. Migranten krijgen niet alleen uitsluiting door Hollanders te verduren, ze lijden ook onder de bekrompenheid van het thuisfront. Zo moet de jonge Ismail in het verhaal ‘Kind in de straten van Istanbul’ aanzien hoe zijn vader – na het verlies van diens baan – dronken thuiskomt en het gezin terroriseert, totdat hij ze achterlaat om in Duitsland met een blond meisje te trouwen. En nergens wordt de gevangenschap tussen twee vuren duidelijker dan in ‘Het verhaal van Memis Aga’:
Ja, meer dan vijftien jaar heb ik in Amsterdam verloren. Dacht je dat ik ooit eens lekker met een Nederlander in een café een schuimend pilsje heb gedronken of ooit gezellig heb kunnen lachen met Hollanders aan één tafeltje? Dat is mij in al die tijd nooit overkomen. Nog afgezien daarvan, in mijn dorp is er in die vijftien jaar dat ik ben weggeweest veel over mij geroddeld. De ene brief na de andere kreeg ik. ‘Je zult aan onze handen niet ontkomen, Memis Aga,’ stond erin. ‘De eer van onze zuster heb je door het slijk gehaald, je houdt er een Nederlands sletje op na. Kijk dus maar eens op een begraafplaats en kies vast een graf.’
Denk niet dat Memis Aga een onschuldig slachtoffer is. Niets is minder waar! In het gruwelijkste verhaal in de bundel – en een van de gruwelijkste kortverhalen die ik ken – belandt de protagonist vanwege de emancipatie van zijn vrouw in een neerwaartse spiraal van paranoia, paniek en, uiteindelijk, grof geweld. Voor Memis Aga was de cultuurshock te groot; zijn boom heeft geen wortel kunnen schieten. Met alle gevolgen van dien.
In Gürs verhalen is niets zwart-wit. Het gegeven dat zijn personages slachtoffer zijn van een systeem van uitbuiting en ontmenselijking, maakt hen niet per definitie onschuldig. Dat hij de ingewikkeldste dynamieken even genuanceerd als helder onder woorden heeft weten te brengen, getuigt van buitengewoon verteltalent.
Nu, veertig jaar later, raken thema’s als migratie en integratie direct aan angsten die gevoed worden in het publieke debat. De PVV regeert, volgens premier Schoof ‘ervaren’ mensen een asielcrisis, minister Klever wil uitgeprocedeerde asielzoekers deporteren naar Oeganda en haar collega Faber opperde het idee om bordjes bij opvanglocaties te plaatsen met de tekst ‘hier wordt gewerkt aan uw terugkeer’. Deze retoriek en aanpak komen – los van alle verschillende opvattingen over immigratie die er kunnen en mogen zijn – met een gevaar: het reduceren van migranten tot een schrikbeeld, een abstracte boeman of, riskanter nog, een getal dat met spoed omlaag gebracht moet worden. Eenzelfde nietsontziende, kortzichtige verbetenheid had eerder de toeslagenaffaire tot gevolg. Meer dan ooit zijn er verhalen nodig die migranten, in al hun onderlinge verscheidenheid, een menselijk gezicht geven. Het Nederland van 2024 kan Gekke Mustafa gebruiken, minstens even hard als dat van 1984 – en misschien nog wel harder.
Güriaanse macrokosmos
Omdat het een jubileum betreft, nog een kort woordje over de rest van Gürs oeuvre. Want ook dit is het ontdekken meer dan waard. In de jaren na Gekke Mustafa schreef hij vele tientallen verhalen, voor de jeugd en voor volwassenen. De bundels Gekke Mustafa, Mijn dappere moeder, De hemel bleek grauw, Een kind vliegt door de nacht, Mijn grote oma, Een steen aan een draadje en Ik danste met engelen werden verzameld in een omnibus getiteld De mooiste heimweeverhalen uit het Oosten (2009), voorzien van een inleiding door Kader Abdolah.
In 1994 kwam zijn eerste dichtbundel uit, Wakker het vuur niet aan. Gürs gedichten zijn spiritueel van toon, profetisch haast, maar niet religieus in strikte zin; met regelmaat verwerpt hij fanatisme en dogmatisme. Bijvoorbeeld in het titelgedicht uit zijn bundel Stamppot voor iedereen (2007): ‘Alleen rijke zeurpieten janken om hun geloof / Luister niet naar hen.’ Soms is zijn poëtisch werk een tikje naïef-idealistisch (‘Er is zeker een oplossing voor / Geef iedereen stamppot in dit land’), soms ritmisch en bezwerend (‘Derwisj ben ik, een dansende, draaiende derwisj’), soms messcherp en tot nadenken stemmend (‘Een identiteit / Is een koud bestempeld / Niet te ontcijferen / Stukje plastic’). Altijd is het hoopvol, aandoenlijk en diepmenselijk. Zijn optreden tijdens de Nacht van de Poëzie in 1995 werd in de kranten geprezen als een hoogtepunt.
In het laatste kwart van zijn loopbaan tot nu toe keren motieven uit zijn gedichten steeds vaker in zijn proza terug, en maakt het realisme van zijn ‘heimweeverhalen’ plaats voor magisch realisme. Zo begint De babykamer (2012), een bundel ‘reizen door het landschap van de ziel’, met een uitgebreid voorwoord waarin de wetten van karma uiteengezet worden. Grote thema’s als angst voor de dood en de (onbereikbare) liefde komen aan bod, en de wereld van De babykamer wordt bovendien bevolkt door diverse waarzeggers: de Zweedse Umtul, die de toekomst voorspelt in ruil voor flesjes bier, de door Freud en Jung geïnspireerde psychotherapeut Fred, zuster Fatma met haar kristallen karaf en de honderddriejarige Moeder Tamara.
Was Gekke Mustafa een beschrijving van de lotgevallen van de migrant, dan is De babykamer een zoektocht waarbij de protagonist – en misschien ook de auteur – ieder domein, van het onderbewuste tot aan het bovennatuurlijke, uitkamt op zoek naar betekenis. Deze vindt hij in het laatste verhaal, als Moeder Tamara hem vertelt dat hij in een vorig leven een wrede Amsterdamse specerijenhandelaar was, die nu bij wijze van boetedoening naar de stad moet terugkeren als immigrant. Hij berust in zijn lotsbestemming: de individuele migrant speelt slechts een kleine rol in een groter spel van schuld en boete. Na een jarenlange strijd heeft Gür zijn landen van herkomst en vestiging definitief met elkaar verbonden.
Multicultureel, interlinguaal
Gürs zoektocht naar verbinding heeft zijn weerslag gevonden in een opvallende talige keuze, waarbij hij zijn proza schrijft in het Turks, maar publiceert in Nederlandse vertaling en voor een Nederlands publiek. Wie Gekke Mustafa openslaat, vindt op de eerste pagina de namen van vertalers R.S.J. Bolland en F. Swart. Ook in zijn latere verhalenbundels worden vertalers genoemd, dan vaak ‘in samenwerking met de auteur’. Gür presenteert zichzelf nadrukkelijk als een Turks-Nederlandse schrijver; niet het een of het ander, maar een beetje van beide. ‘In Turkije hebben we een hele andere code, vriend,’ vertelde hij in een interview aan Anton de Goede, toen die hem vroeg waarom hij niet gewoon in Turkije publiceert, ‘je moet daar echt fysiek en geestelijk aanwezig zijn.’
Gür opereert op een grens tussen twee culturen en twee talen, en valt dus binnen een tussencategorie waar ook auteurs als Moses Isegawa en Amalia de Tena toe behoren. Annemarié van Niekerk, die onlangs de Henriëtte Roland-Holstprijs ontving voor haar memoir Om het hart terug te brengen (2021), brak in haar dankwoord een lans voor deze groep en betoogde ‘dat anderstalige en van elders afkomstige auteurs die hier wonen, schrijven en publiceren als volwaardige leden van de Nederlandse literaire gemeenschap behoren te gelden, zeker als het gaat om de toekenning van literaire prijzen.’2
Gür is hiervan als ‘godfather van de Nederlandstalige migrantenliteratuur’ het ultieme bewijs. Het spreekt in mijn ogen voor zich dat zijn oeuvre in elke canon van de Nederlandse letterkunde thuishoort – in elke literatuurgeschiedenis, elke (school)bibliotheek, elke boekenkast. Met Gekke Mustafa en andere verhalen opende Gür definitief Aeolus’ zak met tegenwinden en luidde een nieuw tijdperk in binnen de Nederlandstalige literatuur: een periode waarin de ingesleten Hollandse blik dan eindelijk beantwoord wordt door die van nieuwkomers.
[1] Hij schreef er een boek over, Mijn dappere moeder (1986); een literair eerbetoon waarmee hij de Jenny Smeelik-Kiggenprijs in de wacht sleepte.
[2] https://www.tzum.info/2024/10/proza-annemarie-van-niekerk-dankwoord-bij-de-henriette-roland-holstprijs/
Halil Gür, Gekke Mustafa en andere verhalen
- Vertaald uit het Turks door R.S.J. Bolland & F. Swart
- De Geus (2024 [1984]), 96 blz.