Proza

Aleea Zorilor

Andrei Crăciun

  • Charlotte van Rooden
  • 6 februari 2024

In Aleea Zorilor (Laan van de Dageraad), de debuutroman van schrijver en journalist Andrei Crăciun (1983), deelt een drieëndertigjarige verteller zijn herinneringen aan de straat waar hij is opgegroeid, de Laan van de Dageraad. Dat doet hij in één enkele adembenemende zin. Elke mens heeft het – heilige – recht, zo begint Crăciun, op één laatste volzin, die niet lang hoeft te zijn, niet op een afscheidsbrief hoeft te lijken, maar die vooral waar moet zijn, net zoveel waarheid moet bevatten als er mogelijk in past.

Het is een gewaagd, krankzinnig boek, dat ik ook bij het herlezen niet kon neerleggen, enerzijds dankzij de stijl, anderzijds omdat Crăciun allerlei kleurrijke figuren laat optreden. Alle personages zijn op de een of andere manier verbonden aan die plek aan de rand van het bos waar de moeder van de ik-persoon als jonge vrouw van tweeëntwintig met man en kind aankomt om als lerares wiskunde aan de enige middelbare school in de stad te werken. Ze verhuisden vlak na de val van de Dictator, aan het begin van de tijd van de beloftes, die vooral inhielden dat iedereen verwachtte binnenkort een eigen koelkast te hebben en vaak sinaasappels te kunnen eten. Ze werden al gauw teleurgesteld.

De ik-persoon herinnert zich Petruță, zijn kindermeisje, van wie hij hoort dat ook hij ooit last zal krijgen van hartzeer, en leert hoe hij verhalen moet vertellen over mythische goden en godinnen, en zich dan nooit zal vervelen; de vriendelijke gek, Miciurin, de enige dakloze van de straat, die dat woord bovendien zelf had geïntroduceerd, want daarvoor zwierf er niemand door de stad; de zuster of misschien doktersassistente Fifi, die door haar dikke brillenglazen leek op een mier in een blauwe doktersjas; en de dichteres, over wie kwade tongen zeiden dat ze in het gekkenhuis thuishoorde omdat ze ondanks haar sprong van een flat nog altijd zo ongelooflijk mooi was en zich ondanks die schoonheid voortdurend verdrietig voelde. Een van mijn favorieten is de jongste dochter van ome Niculae. Hij repareerde horloges, simpelweg voor zijn plezier, maar ook radio’s en oude televisies, van die diepe zoals die tegenwoordig niet meer bestaan, en op een dag legt zijn jongste, Adriana, een dode kat op zijn werktafel en zegt jij kunt hem wel repareren, toch, papa, waarna hij zijn schouders ophaalt en zij, omdat haar vader de kat niet kan repareren, in tranen uitbarst. En zelfs de enige communist op een sokkel in de stad, het standbeeld van Ilie Pintilie, verwordt tot een personage wanneer zijn stenen lijk na de revolutie tot in de kelder van het Huis van Cultuur wordt gesleept en hij daar wordt overgeleverd aan de ratten. De ik-persoon miste Ilie Pintilie, toen hij eenmaal weg was.

‘[…] hij was een symbool van het oude regime, maar als je zes of zeven of acht of negen bent maakt het je niet echt uit wat dat is, een symbool, Ilie Pintilie was een man die zesendertig jaar leefde en omkwam in een aardbeving, en mensen hadden zijn hoofd in steen of brons of misschien wel in een ander soort materiaal gegoten, en nu hadden diezelfde mensen hem in een duistere kelder gedumpt […]’

Het is niet per se een vrolijke plek, de Laan van de Dageraad. Er gebeuren nare dingen. Zo loopt de hoofdpersoon op een gegeven moment een complexe breuk op in zijn arm, waardoor hij zes keer moet worden geopereerd en de dokters telkens met zijn bloed op hun kleren aan zijn bed komen staan en tegen hem liegen. In het ziekenhuis loopt hij een ziekenhuisbacterie op en ontmoet hij God, al maakt de ontmoeting met Fifi meer indruk.

Afgezien van de melancholie over het tegenvallen van de langverwachte vrijheid na de Roemeense Revolutie (1989), die als een rode draad door het verhaal loopt, gebeuren er ongelukken in de wapenfabriek van de stad, leiden de meeste volwassenen aan alcoholisme of verdriet, hebben het communisme en Tsjernobyl hun sporen nagelaten, en merkt de hoofdpersoon ook op dat hij eens bijna was gestorven door een val op het ijs: ‘[…] die winter kwam ik zo dicht bij de dood, mijn besten, dat ik mijn hand maar had hoeven uitsteken of de dood had mijn hand in de zijne genomen en me ten dans gevraagd […]’.

De jonge ik-persoon is vaak moedig en wordt zelfs een soort god op het moment dat hij tijdens een belangrijk potje voetbal de juiste kant op springt om de bal uit het doel te houden – of beter nog, hij wordt daarmee Walter Zenga, ‘[…] hoewel de beste speler van die tijd Rinat Dasajev was, maar dat was een Rus, en we wisten allemaal dat we de Russen moesten haten omdat we vanwege hen geen sinaasappels hadden […]’. Toch speelt ook angst een belangrijke rol. Zijn eerste liefde Felicia was bloedmooi, maar er lag een schaduw over haar schoonheid vanwege haar stellige overtuiging dat ze blind zou worden. De gedachte kwelde haar en de hoofdpersoon wist hem niet te verdrijven. Destijds wist hij ook niet hoe hij haar moest zeggen wat hij werkelijk voor haar voelde, ‘[…] want dat weet ik nu ook niet, ik kan het alleen opschrijven, hier in deze enkele zin die mij gegeven is, […] ik voel mijn hartslag versnellen, Petruța had gelijk!, mijn hart doet pijn […]’.

De zin, het hele boek dus, krijgt een episch karakter door de herhalingen van bepaalde zinsneden en omdat de verteller sommige personages van een vaste omschrijving voorziet, als een epitheton. Daarnaast spreekt de ik-persoon tot zijn lezers, stelt vragen, en laat die lezer met zijn betoverende, van de hak op de tak-vertelstijl niet los. Tegelijkertijd laat hij je niet zomaar verdwalen in de waterval van zijn herinneringen, die als een ‘galopperend paard’ doordenderen. Het verhaal is een caleidoscoop die maar blijft draaien en draaien en draaien en telkens andere stukjes van de Laan oplicht, die allemaal met elkaar verbonden zijn en telkens in nieuwe constellaties samenkomen.

Bij het opstellen van zijn herinneringen is de ik-persoon een journalist die de hele wereld heeft bereisd. Zijn verhouding tot zijn kinderjaren aan de Laan is dubbel. Aan de ene kant zouden de jongens van toen de dagen en de nachten hebben stilgezet als ze hadden geweten hoe snel de tijd zou verstrijken, aan de andere kant droomden ze van de dag dat ze konden ontsnappen aan die plek, toen ze opgroeiden en inzagen hoe klein de Laan was. Als zijn moeder hem op een dag aan de keukentafel (‘het middelpunt van ons sterrenstelsel’) zet voor een serieus gesprek en aankondigt dat ze gaan verhuizen, vertelt hij zijn vriendjes dat hij natuurlijk elke dag terugkomt, want het is niet ver en hij heeft een fiets. Hij wilde wel huilen, maar dat mocht niet, ‘want het was de tijd van de beloftes waar niemand meer in geloofde’. Maar hij komt niet terug, tot de allerlaatste pagina van het boek. Zijn schoolvriend Dig is de enige die nog in de straat woont en na hun ontmoeting en het ophalen van de herinnering aan het legendarische potje voetbal toen hij even Walter Zenga – en niet Rinat Dasajev – werd, kan de ik-persoon een punt zetten.

Andrei Crăciun, Aleea Zorilor
  • Roemeens
  • Polirom (2017), 118 blz.