Memoir
N'oublie rien
Jean-Pierre Martin
- Manet van Montfrans
- 3 september 2024
Net als in de jaren zestig legden de mondiale studentenprotesten van het afgelopen voorjaar diepe maatschappelijke tegenstellingen bloot. Nu was de aanleiding voor de protesten de betrokkenheid bij het lot van de Palestijnen in Gaza, maar speelden ook de onvrede over de negatieve gevolgen van decennia van neoliberalisme, de steeds dreigender klimaatcrisis en de onzekerheid over de eigen toekomst een rol. Toen waren de protesten gericht tegen de oorlog van Amerika in Vietnam, tegen een als behoudend en repressief ervaren maatschappij, waarin het kapitalisme hoogtij vierde ten koste van de arbeidersklasse en waarin de na de oorlog geboren generatie zich niet wilde herkennen.
Zoals bekend culmineerde destijds in het na de oorlog razendsnel geïndustrialiseerde Frankrijk die onvrede in de studenten- en arbeidersstakingen van mei ’68, waarna een lange periode van onrust en repressie volgde. In zijn roman Le laminoir (De walserij, 1995) verwerkte literatuurwetenschapper en romanschrijver Jean-Pierre Martin (1948) zijn ervaringen als opstandig student in de jaren na mei 1968. Het vervolg daarop is N’oublie rien (2024), het niet gefictionaliseerde verslag van twee maanden gevangenschap in 1970. Martin was lid van de maoïstische beweging de Gauche prolétarienne, opgericht in september 1968, die de strijd tegen de gevestigde orde en tegen het imperialisme propageerde. Ook de Palestijnse kwestie was een van de agendapunten. De beweging had een uitgesproken anarchistisch karakter en werd in 1970 verboden. In de gespannen tijd na mei ’68 zou een duizendtal van haar leden in de gevangenis terechtkomen.
Zo werd ook de jonge Martin na een lang kat-en-muisspel door de politie opgepakt: hij had een pamflet verspreid waarin hij, uit protest tegen een serie dodelijke bedrijfsongevallen, opriep tot een aanslag met molotovcocktails op de scheepswerven in Saint-Nazaire. Beschuldigd van aanzetten tot brandstichting bracht hij, in afwachting van zijn proces, eenenzestig dagen door in een isoleercel. Martin, inmiddels gepensioneerd hoogleraar literatuurwetenschappen, reconstrueert zijn ervaringen van destijds met behulp van de aantekeningen die hij als tweeëntwintigjarige maakte.
In die reconstructie houdt hij de chronologie van zijn dagboek aan, zodat de lezer vanaf bladzijde één met de jonge activist verzeild raakt in een monotoon bestaan. De gevangene heeft geen ander contact met de buitenwereld dan het stukje hemel dat zichtbaar is door het piepkleine raam van zijn cel, en ook heel weinig uitzicht op de toekomst: hij weet niet wanneer hij berecht gaat worden en hoe het vonnis zal uitpakken. Weggerukt uit de groep actievoerders waarin hij zijn verlangen naar authentieke solidariteit hoopte te kunnen vervullen, heeft hij alle gelegenheid om over zijn eigen motieven na te denken. Iets wat hij daarvoor had proberen te vermijden. Uit zijn overdenkingen komt het beeld naar voren van een kwetsbare jongen die zijn studie filosofie in zijn geboortestad Nantes afbrak om de oprechtheid van zijn politiek en sociaal engagement te bewijzen. Dat leidde tot een breuk met zijn ouders, zelf afkomstig uit een bescheiden milieu, maar vol verwachting over de briljante toekomst van hun zoon.
Ondanks het vacuüm waarin men de rebelse activist probeert te isoleren, krijgen geleidelijk aan de andere gevangenisbewoners, plichtmatig norse bewakers en ‘echte’ criminelen, een gezicht. Het contact met de buitenwereld verloopt stroef, de pogingen van een advocaat en een goedbedoelende vrijwilligster om een brug te slaan tussen hun wereld en die van de jonge rebel, maken duidelijk hoe diep de kloof is. Hun beschermeling is een onvoorwaardelijke bewonderaar van Régis Debray en Pierre Goldman, ‘echte opstandelingen’ die aan de guerillastrijd in Zuid-Amerika hebben meegedaan. Echo’s van de veroordelingen van eveneens gearresteerde actievoerders maken duidelijk wat hem boven het hoofd kan hangen. Tijdens zijn proces wordt de Gauche prolétarienne door de Franse autoriteiten officieel verboden.
De kroniek van het dagelijks leven in de gevangenis wordt daarnaast regelmatig doorbroken door terugblikken die een levendige indruk geven van het bruisende militantisme in die periode. Twee havenarbeiders, Marco en Rémy, springen eruit: mannen van stavast, met onwrikbare overtuigingen, die weten waar ze voor staan. Voor de onervaren activist zijn het vaderfiguren. Hij bewondert en respecteert ze, imiteert hun manier van spreken, van zich bewegen en zich kleden. En dan is er ook nog Saint-Nazaire, ‘die stad waar men gelooft in de arbeidersklasse’.
De aansporing van de titel − Vergeet niets − betreft niet alleen de houding van de tweeëntwintigjarige protagonist ten aanzien van de buitenwereld en de redenen van zijn engagement, maar is ook het motto dat de auteur hanteert bij zijn reconstructie van gebeurtenissen van een halve eeuw geleden. Over de geschiedenis van de Gauche révolutionnaire zijn al meerdere boeken verschenen, zoals L’Organisation (1996) van Jean Rolin en Tigre en papier (2002) van zijn broer Olivier Rolin. Maar de tekst van Jean-Pierre Martin onderscheidt zich daarvan omdat hij het nog niet zo vaak besproken lot van de gevangen actievoerders belicht. Hoewel Martin, net als de beide Rolins, de ideologische veren van toen heeft afgeschud, geeft hij niet toe aan de verleiding van makkelijke ironie. Hij schrijft lichtvoetig en levendig, maar laat niets weg van de repressieve context van de jaren 60 en ook niets van de motieven die hem er als jonge filosofiestudent naar deden verlangen de wereld ten goede te veranderen.
Jean-Pierre Martin, N'oublie rien
- Frans
- l'Olivier (2024), 183 blz.